<< Pagina 99 van de 136
>>
38. Graancirkel
september 2008
Jaap Stotijn en zijn leerlingen gebruikten reepjes gegomd "goudvlies" om hun hoborieten te verzegelen. In Nijmegen was een apotheker, dhr. Walraven, die dat maakte. Voor 3 gulden 75 kreeg je een envelopje met twee aan elkaar geniete velletjes goudvlies van 10 bij 10 cm. Walraven maakte dat van de nageboorte van kalveren; het vlies bevond zich namelijk in de baarmoederwand. Ik stel mij voor dat er ergens om de aarde, in de stratosfeer of zo, net zo'n goudvlies ligt, waarschijnlijk in de vorm van een grens tussen twee stoffen, net zo weinig materieel dus als de oppervlaktespanning tussen het water en de lucht erboven. Zoals we als kind op de slootjes konden waarnemen, waren het de schrijvertjes die zich op die oppervlaktespanning van het water verplaatsten.
Mijn theorie omtrent het goudvlies om de aarde was gebaseerd op een toevallige waarneming, die van een insect dat zich, net als de schrijvertjes, op een minuscuul bergmeertje over het water bewoog. Dat water was zeer helder en de bodem van dat water was goed zichtbaar; grote, redelijk vlakke stenen. Terwijl ik ernaar keek scheen de zon; het was volkomen windstil. Tot zover niets bijzonders. Totdat ik de schaduw van dat insect op de stenen bodem zag: de uiteinden van de poten projecteerden fraaie cirkels, even regelmatig geplaatst als de poten van het insect, terwijl die cirkels door rechte lijnen verbonden werden. Wat ik zag was het prototype van een graancirkel. Er moest dus een insectachtig wezen zijn, wellicht en ééndimensioneel wezen - of een aantal ervan - dat zijn poot maar op het aardse goudvlies hoefde te zetten om een graancirkel te doen ontstaan. Dat buitenaardse insect, die ééndimensicus, moest natuurlijk ook over een soort straling of siddering beschikken om het graan buigzaam te maken. Dat was niet zo moeilijk te bedenken, want als een klokkenmaker een uurwerk kan schoontrillen in een bad met water waarin een mens zijn botten zou verbrijzelen, was er alleen maar een soort trilling nodig om de mechanische voorwaarde te scheppen voor het doen neerstrijken van de halmen. Die trilling is ons vooralsnog net zo onbekend als het magneetveld in de middeleeuwen toen men het kompas nog voor duivels bijgeloof versleet. Dat een ééndimensioneel wezen voor ons onzichtbaar is, hoeft geen betoog; een uiterst scherpe prikker is het daarentegen wel. Trouwens, ook een tweedimensioneel wezen kan zich door draaiing aan het oog onttrekken, het heeft immers geen dikte. Ik denk zelfs dat een ééndimensioneel wezen en een tweedimensioneel wezen wel
moeten bestaan, louter en alleen omdat we tot drie dimensies zijn voortgeschreden. Ook al is dat nog zo onvoorstelbaar (want onzichtbaar) als de tweedemachts wortel uit een negatief getal.
Rest de vraag naar het doel van het verschijnen van een graancirkel.Om te antwoorden op onze eigen ruimtesondes, onze voetstap op de maan of ons recente graafwerk op mars? Of om ons er dusdoende van te doordringen dat er onbekende takken van wetenschap zijn? Het onderzoek naar dat onbekende mogen we niet bij voorbaat verhinderen door indoctrinatie met het bestaande wetenschappelijke arsenaal. Misschien kan, als tegenhanger van indoctrinatie, de vrijheid van inspiratie in de grondwet worden opgenomen. Die vrijheid is als de moeder van al onze vrijheden. In die vrijheid ligt de basis voor onze democratie, beter gezegd, voor het voortbestaan van onze democratie.
Maar wat is de inhoud van hetgeen de graancirkel ons wil doen weten. Dat is net zo min te zeggen als de vraag wat een kunstwerk betekent. Als dat uit te leggen was, was het kunstwerk niet nodig geweest en had het beter door een decreet vervangen kunnen worden. Die vraag lijkt daarom, vooralsnog, onzinnig. Het is het beeld dat spreekt, als vanuit een andere wereld, en als voor het spreken van beelden - onszelf en ons onuitputtelijk geredekavel het zwijgen opleggend - geen ruimte gelaten wordt, ziet het er somber voor ons uit; dan zijn we wandelende automaten, of levende doden; tenzij verliefd.
Uw columnist, V.L.
Print versie (pdf)